Hoe passen planten en dieren zich aan het leven in de stad aan? Evolutiebioloog Menno Schilthuizen gaf voor Guerrilla Gardeners NL een lezing. In deze blog lees je de hoogtepunten uit die lezing.
Een stad zit vol gevaren en uitdagingen voor planten en dieren. Evolutiebioloog Menno Schilthuizen vertelt tijdens de Buurtvergroeners Bootcamp in zijn lezing ‘Darwin in de stad’ hoe soorten zich aanpassen aan een leven in stedelijk gebied.
Mensen zijn net mieren en termieten, schetst Menno. Dat zijn zogeheten ecosysteemingenieurs. Ze bouwen enorme nesten waar ze bergen eten naartoe slepen. In zo’n nest leven ook allerlei andere planten-, dier- en schimmelsoorten die helemaal zijn aangepast aan een leven in een mierennest. Ze vinden er voedsel en andere bronnen die hen helpen te overleven.
‘Wij mensen doen hetzelfde als mieren’, stelt Menno. ‘We bouwen kolonies met miljoenen individuen. Die houden we gaande door in de wijde omgeving van de stad voedsel en andere hulpbronnen te oogsten en die in de stad te concentreren.’ Net als in een mierennest leven steeds meer planten en dieren midden in onze urbane gebieden.
Leven in de stad kan een behoorlijke uitdaging zijn. ‘De stad is een soort extreem milieu’, schetst Menno de situatie. Het is al snel zes of zeven graden warmer dan buiten de stad. Het is nooit stil. Er ligt een soort deken van laag frequent geluid, gebrom en geroezemoes over de stad. Dieren maken geluid om met elkaar te communiceren. Ze moeten over dat hinderlijke achtergrondlawaai heen zien te komen om zich verstaanbaar te maken. Een stad brengt een hoop vervuiling met zich mee, zoals lucht- en lichtvervuiling.
De stad bestaat bovendien uit materiaal zoals beton en glas waar water niet goed in wordt opgenomen en planten niet makkelijk op kunnen groeien. De groene stukken die er wel zijn zoals stadsparken liggen als eilanden in een oceaan van elkaar gescheiden. Dat klinkt allemaal niet per se aanlokkelijk. Om hier te overleven zullen planten en dieren zich aan dit extreme milieu moeten aanpassen. En dat doen ze ook.
Als voorbeeld van zo’n aanpassing noemt Menno een Caribische hagedis, Anolis cristatellus. Die leeft op de Grote Antillen in Puerto Rico. In het bos rent hij over takken op jacht naar insecten. Stadse oppervlakken zijn veel gladder dan takken en bomen. Hagedissenpootjes hebben minder grip op regenpijpen en dakgoten, daar glijdt het onfortuinlijke beestje makkelijk weg.
Onderzoekers van University of Massachusetts Boston (VS) vergeleken de poten van deze hagedissen in de stad met die van hun in het bos wonende soortgenoten. Wat bleek? De stadsbewoners hebben langere poten en meer hechtlamellen onder hun tenen. Dat is de geribbelde structuur onder hun voeten. Dit vergroot het contactoppervlak van hun tenen met de ondergrond waardoor ze zich er beter aan hechten.
Ook planten veranderen door stedelijke omstandigheden. Streepzaad produceert twee type zaadjes. Het ene type heeft net als paardenbloemzaad een soort parachuutje waarmee ze zich laten wegvoeren door de wind. De andere zaadjes zijn veel zwaarder en vallen recht uit de plant naar beneden. Buiten de stad zijn beide zaadsoorten een goede strategie. In de stad niet.
‘Lichte zaden die wegzweven komen bijna altijd op asfalt of versteende oppervlakken terecht’, legt Menno uit. De streepzaden in de stad maken veel meer zware zaden dan die in de natuur. Die ontkiemen aan de voet van de ouderplant. Menno: ‘Daar moeten ze wel concurreren met broers en zussen, maar zijn wel zo goed als zeker van een goed stukje grond waarop ze kunnen ontkiemen.’
En zo zijn er veel meer voorbeelden van soorten die zich het stadse leven eigen maken.
Stippelmotten laten zich bij het vinden van de weg leiden door de maan. Stadse stippelmotten laten zich door kunstlicht minder afleiden dan soortgenoten die in de donkere natuur wonen.
Het barbadosdikbekje is een vink die op het caribische eiland Barbados leeft. Het vogeltje opent in de stad met zijn snavel suikerzakjes.
Uit experimenten blijkt het probleemoplossend vermogen bij het kraken van een voedselpuzzel bij stadse vinken groter dan bij dezelfde vinkensoort die in het omringende bos leeft.
Veel van dit soort aanpassingen bij stadssoorten zijn erfelijk bepaald en dus geëvolueerd. Menno: ‘Deze door de mens veroorzaakte snelle evolutionaire veranderingen, zijn vormen van subtiele evolutie. Het gaat om heel kleine verschillen in gedrag of uiterlijk van een dier en plant.’ Het zijn geen compleet nieuwe soorten die in de stad leven. Dat kost meestal een paar miljoen jaar.
Maar bijvoorbeeld de merel is al wel een beetje op weg. ‘Dat is een van de eerste soorten die een paar eeuwen geleden de stad koloniseerde’, weet de evolutiebioloog. Stadsmerels verschillen ondertussen op een hele reeks eigenschappen van bosmerels. Ze hebben kortere snavels, zingen op een hogere frequentie en op een ander moment van de dag, ze trekken niet meer naar het zuiden in de winter, ze zijn minder snel gestrest en broeden eerder. Omdat stadsmerels vroegbroeders zijn, is er minder genetische uitwisseling tussen stads- en bosmerels. Menno: ‘Het lijkt er echt op dat stadsmerels op weg zijn een andere soort te worden. Het is nog een vroeg stadium, maar als steden én vogelgidsen blijven bestaan, staan over 1000 jaar misschien wel twee merelsoorten in die vogelgids.’
De kennis over stadsbiologie en evolutie kun je ook gebruiken bij het vergroenen van de stad. ‘Spontane vegetatie is eigenlijk het belangrijkste van al het stadsgroen’, betoogt de bioloog. ‘Dit zijn vaak perfect aangepaste urbane soorten.’ Je kunt ook in je geveltuin of boomspiegel eens kijken welke soorten er spontaan wortelen en zo een groene oase ontwikkelen.
De hele lezing van Menno is te vinden op YouTube. Wil je de hele lezing bekijken? Klik op de button hieronder.